Vers 1 (berijmd)
Getrouwe God, de heid’nen zijn gekomen;
Zij hebben stout Uw erfland ingenomen;
Jeruzalem, de tempel, Uw altaren,
‘t Ligt al verwoest door die geweldenaren.
Uw knechten zijn geveld
Door hun verwoed geweld;
Hun lijken, onbegraven,
Verzaden na hun dood
‘t Gediert’ in hongersnood,
En gier en kraai en raven.
Vers 4
Gedenk niet meer aan ‘t kwaad, dat wij bedreven;
Onz’ euveldaad word’ ons uit gunst vergeven;
Waak op, o God, en wil van verder lijden
Ons klein getal door Uwe kracht bevrijden.
Help ons, barmhartig HEER,
Uw groten naam ter eer;
Uw trouw koom’ ons te stade;
Verzoen de zware schuld,
Die ons met schrik vervult;
Bewijs ons eens genade!
Vers 6
Ai, hoor naar hen, die in gevang’nis kwijnen;
Laat hun gekerm voor Uw gezicht verschijnen;
Bevrijd hen, die, gedreigd met doodsgevaren,
Op Uwe hulp met smekend’ ogen staren.
Vergeld den wreden smaad,
Waarmee des nabuurs haat
Uw mogendheid dorst schenden;
Geef hun, o Opperheer;
Die zevenvoudig weer;
Zie neer op onz’ ellenden.